Ook in de Vroege Kerk was de kinderdoop gebruikelijk. Op internet vond ik hierover o.a. het volgende:
Voor vroege bronnen waarin kinderdoop voorgestaan wordt, verwijs ik u naar ondermeer: Hippolytus (220 n Chr), 'Traditio Apostolica' 46, 4sq; vervolgens Origenes (185-253/254 na Chr.)in zijn uitleg van de Romeinenbrief, waarin hij zegt dat de kerk van de apostelen de overlevering heeft ontvangen om ook kinderen te dopen, in: Commentaria in Epistolam Pauli ad Romanos, Rome 5:9. Tertullianus is de eerste mij bekende die spreekt over uitstel van de kinderdoop in: "De Baptismo" 18. Aan de ene kant geeft dit laatse weer dat er ook in de vroege kerk discussie was over kinderdoop. Aan de andere kant geeft dit aan dat in de 2e/3e eeuw het dopen van kinderen, naast het dopen van volwassenen, die tot geloof kwamen, in de Paasnacht, gebruikelijk was. [Daniel van Beek]
Bewijzen voor de kinderdoop uit de oude kerkvaders
Laten wij nu over de drempel van het Nieuwe Testament heenstappen om door de poort van de kerkgeschiedenis verder te gaan.
De apostel Johannes en Polycarpus.
Een van de naaste opvolgers van Johannes was de bekende Polycarpus, die omstreeks
het jaar 160 op 86-jarige leeftijd de marteldood onderging. Toen hem de eis gesteld
werd Christus te smaden, sprak hij de onvergetelijke woorden: "Zesentachtig jaar dien
ik Hem en in niets heeft Hij mij kwaad gedaan. Hoe kan ik dan mijn Koning, Die mij
gered heeft, lasteren?" Nu weten wij uit anderen hoofde dat men in de oude Christelijke
Kerk, waarin de overtuiging sterk was dat het ware leven pas met de doop begon, een
pas gedoopt kind graag dienaar van Christus noemde. Wanneer we bij het beoordelen
van Polycarpus' uitspraak - zesentachtig jaar dien ik Hem - hiermee rekening mogen
houden, ligt het voor de hand dat Polycarpus hier zinspeelde op zijn doop, die hij 86 jaar
geleden reeds als zuigeling ontving. Indien deze conclusie juist mocht zijn - en er is
eigenlijk geen enkel geldig argument tegen in te brengen - moet de conclusie zijn dat
Polycarpus geboren en gedoopt is in de tijd dat de apostel Johannes daar de kerkelijke
leidsman was en is dit één van de vele aanwijzingen dat de kinderdoop teruggaat tot op
de tijd der apostelen.
Wat zegt Irenaeüs er van?
De kerkvader Irenaëus was omstreeks het jaar 180 bekende leidsman van de Christelijke
gemeente te Lyon in midden-Frankrijk, eveneens de bekendste theoloog uit de tweede
eeuw. Hoe die gemeente toen ontstaan was doet minder ter zake, maar feit was dat in
het jaar 180 daar een gevestigde Christelijke gemeente was. Welnu, in één van zijn
geschriften zegt Irenaëus dat bij hen "zuigelingen, kleine kinderen, jongelingen en
ouderen door Christus worden wedergeboren tot God". Het is, wanneer de kerkvader dit
zegt, nl. buiten kijf dat hij het hier heeft over de doop. Daarop wijst allereerst het
verband waarin deze uitspraak is geplaatst. Irenaëus schrijft nl. in dit verband over
Jezus' doop. Vervolgens wijst daarop zijn betoog dat Jezus alle leeftijden, geen enkele
uitgezonderd, redt. Maar vooral wijst daarop zijn spreken over het "tot God
wedergeboren worden". Die uitdrukking was, zoals de toenmalige literatuur
onmiskenbaar duidelijk uitwijst, een staande uitdrukking voor het gedoopt worden. Er
kan dus geen twijfel aan bestaan of Irenaëus heeft het hier over een doop die alle
leeftijden omsluit: zuigelingen, kinderen, jongelingen en ouderen. Maar dan valt het op
hoe rustig en onbevangen de kerkvader hierover spreekt. Het gaat blijkbaar over een
kerkelijke praktijk die vanzelfsprekend werd geacht. Bij dit alles is het nog belangrijk te
weten dat Irenaëus uit Klein-Azië afkomstig en een leerling van Polycarpus was.
Wanneer we nu bedenken dat er aldus een lijn loopt van de apostel Johannes naar
Polycarpus en van Polycarpus naar Irenaëus, die duidelijk de kinderdoop vermeldt, is dit
een reden te meer om het resultaat van wat tot dusver werd gevonden als juist te
aanvaarden.
Plinius brengt rapport uit aan de keizer.
Bij Plinius, die onder keizer Trajanus stadhouder was van Bithynië, blijven we in
hetzelfde Klein-Azië, maar dan iets meer naar het Oosten. Het is de landstreek
waarheen eens Paulus wilde reizen, terwijl de Geest het hem niet toeliet (Hand. 16:7).
Het is ook het gebied waar later, toen Petrus zijn eerste brief schreef, blijkbaar toch al
een gemeente was (1 Petr. 1:1). Welnu, omstreeks het jaar 112, als de vervolging al in
volle gang is, verkeert Plinius in twijfel over wat hij met de christenen, met name met
de kleine kinderen moet beginnen. In een brief aan de keizer verklaart hij niet te weten
of dezen "al zijn ze nog zo jong" mee in de straf moeten delen: "Bij de gerechtelijke
onderzoekingen inzake de Christenen ben ik nooit aanwezig geweest: daarom weet ik
niet wat en in hoeverre men pleegt te straffen of te onderzoeken. En ik was niet weinig
onzeker aangaande de vraag of er enig onderscheid gemaakt wordt tussen de leeftijden
of dat kinderen, al zijn ze nog zo jong, in niets van volwassenen verschillen." Nu is het
duidelijk dat, als de kinderen mee in de straf moeten delen, het moet vaststaan dat ze
"ook al zijn ze nog zo jong", tot de gemeente behoren. Welnu, Plinius schrijft dan aan
de keizer verder dat hij dit zelfstandig heeft nagegaan en tot de conclusie is gekomen
dat dit inderdaad het geval is. Maar dan is dit een duidelijk getuigenis dat zelfs
buitenstaanders wisten dat ook de kleinste kinderen tot de gemeente werden gerekend.
Hoewel de kinderdoop hier niet uitdrukkelijk wordt genoemd, pleit Plinius' brief meer
voor de veronderstelling dat de kinderen wel werden gedoopt dan niet. Pas door de doop
kwam de volle toegang tot het lidmaatschap van de gemeente vrij.
Aristides vertelt van een begrafenis.
Zoals men zal begrijpen betreft het hier de begrafenis van een kindje. Omstreeks het
jaar 120 beschreef Aristides hoe het - in Athene - daarbij toeging. En dan is het be-
langrijk te vernemen dat de Christelijke gemeente bij die gebeurtenis aanwezig was en
toen God openlijk prees, omdat het kindje "zondeloos heenging". Nu is het weinig
waarschijnlijk dat met het laatste de kinderlijke onschuld zou zijn bedoeld. Wanneer
hier gesproken wordt over zondeloos heengaan, ligt het meer voor de hand aan te nemen
dat dit kind was gedoopt. Vandaar ook dat de gemeente er bij was. Vandaar ook dat de
gemeente toen de lof zong van God.
"Voor ons is de belofte en voor onze kinderen."
Wanneer wij de bijbel opendoen bij Handelingen 2:39 vinden we er wat anders. Dan
staat er: "Want u komt de belofte toe en uw kinderen". Merkwaardig is echter dat
er omstreeks het jaar 150 te Rome een handschrift van het Nieuwe Testament in omloop
was, waarin deze woorden staan zoals hierboven is aangegeven. De vraag die nu moet
worden gesteld is deze: hoe kwam dat? En dan is het antwoord dat hier zeer
waarschijnlijk aan een onopzettelijke verschrijving moet worden gedacht. Gezien het
getuigenis van Hippolytus uit 215 (waarover later) was de praktijk van de kinderdoop er
in Rome al heel lang. Juist daardoor kan het er spoedig toe komen dat iemand in plaats
van "voor u" schreef "voor ons". In het Grieks scheelt dit maar één letter. En dan is dit
een bewijs te meer dat de kinderdoop omstreeks 150 tot de praktijk van het kerkelijk
leven in Rome behoorde.
Tertullianus.
We komen nu toe aan de beroemde christelijke advocaat Tertullianus uit Noord-Afrika,
van wie het spreekwoord afkomstig is: "Het bloed der martelaren is het zaad der kerk."
Deze schreef omstreeks het jaar 200 tweemaal over de kinderdoop, de eerste keer naar
het schijnt er tegen, de tweede maal zeer duidelijk er voor. Helaas is het niet zo dat in
allerlei handboeken en brochures voldoende uitkomt wat nu eigenlijk Tertullianus'
bedoeling was. Dit heeft jammer genoeg tot gevolg gehad dat, al naar men zelf voor- of
tegenstander van de kinderdoop was, men Tertullianus naar zich toehaalde. Vooral bij
de tegenstanders van de kinderdoop is dit vaak het geval geweest, en zoals we zullen
zien - door oppervlakkig lezen of overschrijven uit andere publicaties - nog ten onrechte
ook.
Nu is er in zijn eerste getuigenis bij Tertullianus inderdaad sprake van enig verzet tegen
de kinderdoop. Maar dan is het om te beginnen toch opmerkelijk dat Tertullianus
duidelijk laat merken dat de kinderdoop toentertijd algemeen in de Christelijke kerk in
gebruik was en dat zijn bezwaar dus in elk geval niet een nieuwigheid betrof. Wanneer
hij spreekt over peten of doopgetuigen, die bij de doop van kinderen gewoon waren
bepaalde verklaringen af te leggen, laat dit duidelijk zien dat ook in Noord-Afrika de
kinderdoop een reeds lang ingeburgerde gewoonte was. En dan is het belangrijk op te
merken dat in midden-Frankrijk en Noord-Afrika in dezelfde tijd dezelfde kerkelijke
praktijk werd gevonden.
Men heeft dikwijls voorbijgezien dat, als Tertullianus zich tegen de kinderdoop verzet,
hij zich niet keert tegen de doop van alle kinderen, maar wel tegen de doop van die
kinderen, die meekwamen als hun heidense ouders tot de kerk toetraden, en die toen
blijkbaar ook werden gedoopt. Bij zulke overgangsdopen traden dan gewoonlijk
doopgetuigen op, die voor de christelijke opvoeding van de kinderen bepaalde
waarborgen gaven. Tertullianus' bezwaar tegen deze peten is dat zij een veel te grote
verantwoordelijkheid op zich nemen. Zij kunnen dan wel beloven dat deze kinderen
zich straks na hun doop Christelijk zullen gedragen, maar welke waarborg kunnen zij
geven dat het werkelijk zo zal gaan? Het is om die reden dat Tertullianus zich tegen
deze peten en tegelijk ook tegen die overgangsdopen van kinderen verzet. In alle kalmte
verklaart hij dan dat de leeftijd van deze kinderen het volstrekt niet noodzakelijk maakt
zo haastig met de doop te zijn. Veeleer ligt het voor de hand die uit te stellen. Dat zijn
bezwaar dus uitsluitend samenhangt met die veelomvattende belofte van de peten en
volstrekt niet met de kinderdoop als zodanig, blijkt tenslotte nog uit drie dingen:
1) uit zijn mededeling dat, als zo'n kind in levensgevaar komt te verkeren, dan onverwijld de doop moet worden bediend;
2) uit zijn gevoelen dat uitstel van de doop nuttiger is en dus niet een absolute eis is;
3) uit zijn aanbeveling dezelfde gedragslijn, d.w.z, enige tijd uitstellen, ook toe te passen bij heidense jonge meisjes en jonge weduwen, als ook door hen de doop wordt aangevraagd.
Zijn tweede getuigenis.
Wanneer Tertullianus dan enkele jaren later weer over de doop schrijft, bespreekt hij
wat Paulus in 1 Korinthe 7 over de gemengde huwelijken zegt. Hij vermeldt dan Paulus'
opmerking over de kinderen die heilig zijn, en geeft er zijn opvatting over. Hij betoogt
dan dat de opmerking van de apostel samenhangt met het feit, dat alle kinderen van
geboorte onrein zijn. En wanneer Paulus aan de andere kant toch uitspreekt dat ze heilig
zijn, komt dat vanwege het voorschrift dat Jezus gaf ten aanzien van de doop: "Wie niet
uit water en Geest geboren wordt, zal niet in het koninkrijk Gods ingaan." (Joh. 3:5).
Duidelijk blijkt dus dat Tertullianus hier van de kinderdoop uitgaat als van een
voorschrift en instelling.
De kerkorde van Hippolytus.
Even later, omstreeks 215, kondigt zich te Rome de kerkorde van Hippolytus aan. In
deze kerkorde komt bij de overgang van heidenen tot de gemeente de gezinsdoop ter
sprake. En dan is ook bij Hippolytus het getuigenis over de kinderdoop boven alle
twijfel verheven: "Eerst moet men de kleine kinderen dopen. Allen die voor zichzelf
spreken kunnen, moeten zelf spreken. Voor hen echter die niet spreken kunnen, zullen
hun ouders spreken of een ander, die tot hun familie behoort." Ook deze woorden
kunnen niet worden misverstaan. Dit is van te meer betekenis omdat, naar Hippolytus
zelf in zijn boekwerk zegt, het niet zijn bedoeling is nieuwe kerkelijke bepalingen in te
voeren, maar de oude apostolische overlevering vast te leggen. Al stamt deze kerkorde
dus uit het jaar 215, zij wijst wat de kinderdoop betreft met een dikke pijl naar vroegere
jaren, tot zelfs op de apostolische tijd terug.
Orígenes.
Dit is de derde kerkvader die geen zweem van onduidelijkheid over deze kwestie laat
bestaan. Omstreeks 240 spreekt Origenes herhaaldelijk over de doop van zeer kleine
kinderen (ook al zijn ze maar een dag oud) en hij vermeldt dan dat zij naar de regel der
kerk en in overeenstemming met de apostolische overlevering worden gedoopt.
Wanneer men nu bedenkt dat Origenes geboren werd in het jaar 185, ongeveer een
eeuw nadat de laatste der apostelen was heengegaan, moet men de mogelijkheid dat hij
met de apostolische overlevering zeer goed op de hoogte was, wel heel aannemelijk
achten. Wanneer men dan verder bedenkt dat de familie van Origenes reeds sedert
onderscheidene generaties Christelijk was, wordt dit zelfs boven alle twijfel verheven.
Wanneer men dan tenslotte nog bedenkt dat Origenes, die afkomstig was uit Egypte, dit
schreef in Caesarea ten noorden van Palestina, terwijl hij bovendien door verschillende
grote reizen over het gehele kerkelijk leven van die tijd uitstekend was ingelicht, is dit
getuigenis over de apostolische overlevering wel bijzonder treffend en sterk. Nog
krachtiger spreekt dit ons toe als we bedenken dat deze kerkvader over de apostolische
overlevering precies hetzelfde zei als wat kort tevoren - en geheel onafhankelijk van
hem - te Rome door Hippolytus was getuigd. Zo is dus ook het getuigenis van Origenes
voor het reeds lang aanvaarde en overal onbetwiste gebruik van de kinderdoop boven
alle twijfel verheven.
Wanneer we nu tot slot de aldus verkregen uitspraken van Polycarpus, Irenaeus, Plinius, Aristides, Tertullianus, de kerkorde van Hippolytus en Origenes, is het toch wel duidelijk geworden dat de kinderdoop teruggaat tot de tijd der apostelen en van daaruit geruisloos overging naar de kerkgeschiedenis daarna.
Grafschriften.
Er is echter nog meer. Ook de opschriften die christelijke ouders plaatsten op de graven
van hun jong gestorven kinderen spreken in dit opzicht een ongedwongen, duidelijke
taal. Natuurlijk drukten de mensen vroeger zich anders uit dan wij. Men moet iets van
de toenmalige zegswijzen kennen om die geschriften goed te kunnen beoordelen. Zo
was in het vroeger kerkelijk spraakgebruik een 'gelovige' iemand die door de doop
toegang tot de kerk had verkregen. Zij die onderricht genoten om later door de doop in
de kerk te worden opgenomen, werden catechumenen genoemd. Dit moet men weten als
men op een kindergraf leest dat dit kind een gelovige was en dus geen catechumeen. Het
wijst er duidelijk op dat dan zo'n kind was gedoopt. Men kan dezelfde conclusie trekken
uit de volgende grafschriften, die alle stammen uit de derde en vierde eeuw:
Gelovige uit gelovigen
Gelovig van geboorte
Dienaar van Christus
Heilig kindje
Is in vrede heengegaan
Onzondig kind
Nieuwgeboren
Gelovige christen
Aan Innocens, die geheiligd door de Heilige Geest, ten naaste bij drie jaar is geworden. Het is duidelijk dat al deze kinderen gedoopt moeten zijn geweest.
Plotseling iets nieuws.
Dit ging door totdat er vrij plotseling, omstreeks 330, in een beperkt gedeelte van de
toenmalige christelijke kerk, sprake kwam van een ander gebruik. Men begon toen iets
meer te voelen voor uitstel van de doop tot een later tijdstip. Men vreesde nl. dat de
genade in de doop geschonken later ook weer kon worden verzondigd. De
doophandeling werd toen blijkbaar min of meer magisch opgevat in die zin, dat
daardoor alle voorgaande zonden als vanzelf werden uitgedelgd. Er waren in die tijd
ook gezegden onder het volk, die er op wezen waarom het eigenlijk ging. Het kwam
voor dat men zei: "Laat hem maar begaan, hij is nog niet gedoopt", iets wat doet denken
aan wat tegenwoordig soms door sommige - niet alle! - jongelui gedacht wordt, zolang
ze nog niet gekomen zijn tot de belijdenis van geloof. Ook kwam het in moeilijke
ogenblikken voor dat men zei: "Gevaar dreigt rondom, laat ons zo spoedig mogelijk de
kinderen dopen." Er waren dan ook ouders, die de moeilijke jaren van hun opgroeiende
kinderen met een zekere vrees tegemoet zagen, en daarom meenden hun een dienst te
bewijzen door hun doop uit te stellen tot later. Monica bij voorbeeld, de moeder van
Augustinus, was ook dit gevoelen toegedaan. Maar toen haar zoon in zijn kinderjaren
eens ernstig ziek werd, haastte ze zich om dadelijk te doop voor hem aan te vragen.
Toen hij echter plotseling weer opknapte, werd opnieuw tot uitstel besloten. Zo kon het
gebeuren dat de grote kerkvader pas op zijn 32e jaar werd gedoopt.
Men kan hier dus spreken van een afwijking in de praktijk van de kinderdoop.
Toch is het duidelijk dat het hier helemaal niet ging om een principieel verzet
tegen de kinderdoop, maar veeleer om een bijgelovige opvatting, die zelfs bij
volwassenen tot uitstel heeft geleid.
Maar de oude lijn ging toch door.
Als we dan ook nóg later aan het eind van de vierde eeuw het historieboek weer
opslaan, blijkt het duidelijk dat dit uitstel zich niet heeft weten te handhaven. We vinden
dan weer algemeen als een onbestreden instelling de kinderdoop terug. Dit is zelfs zo
sterk dat Augustinus, op wie, zoals we nu weten, zelf in zijn jeugd het bekende uitstel
was toegepast, de kinderdoop verdedigt en fundeert. Het merkwaardige en
welsprekende feit dat de kinderdoop nooit werd 'ingevoerd', zelfs niet door synode of
concilie, omdat hij er vóór de eerste synode al was, wordt door hem aangevoerd om de
rechtmatigheid ervan te bepleiten. De overtuiging dat kinderen moesten worden gedoopt
was in die tijd zelfs zo algemeen dat zij ook door ketterse stromingen en sekten nimmer
werd betwist. In al die gevallen gaat de kinderdoop als een onbestreden praktijk ook
buiten de officiële kerk door. Twee tegengestelde polen zoals Augustinus en Pelagius
verzekeren beiden met nadruk, dat ze nooit van een ketter of scheurmaker hoorden, die
de kinderdoop als een dwaling verwierp. Wel heeft natuurlijk de ontkenning van de erf-
zonde door Pelagius de kinderdoop als kwestie op tafel gebracht. Maar de synodale
besluiten die de kinderdoop vermelden en verdedigen worden dan juist talrijk en
krachtig. Bij het eenvoudige volk in Noord-Afrika was omstreeks 420 de stemming zo
vastberaden dat Augustinus het aan de Pelagianen - voor het geval zij de kinderdoop
zouden willen afschaffen - toeroept dat de mannen hen dan in het gezicht zouden
spuwen en de vrouwen de sandalen hen naar het hoofd zouden werpen.
Tot slot, als afsluiting van dit artikel:
Vaak wordt ook gezegd: "Waar staat dat de doop in plaats van de besnijdenis is
gekomen?"
Wel, dat kunnen we terugvinden in Kolossenzen 2:11-12, waar staat
opgetekend: "In Welken gij ook besneden zijt met een besnijdenis, die zonder
handen geschiedt, in de uittrekking van het lichaam der zonden des vleses, door
de besnijdenis van Christus; Zijnde met Hem begraven in den doop, in welken gij
ook met Hem opgewekt zijt door het geloof der werking Gods, Die Hem uit de doden
opgewekt heeft."
Bij de besnijdenis van de kleine jongetjes in het OT vloeide bloed. In het NT
hoeft het bloed niet meer te vloeien omdat Christus Zijn bloed heeft gestort!
Tevens vermeldt het OT dat het hart besneden moest worden (Deut. 10:16, 30:6,
Jeremia 4:4), en zo geldt ook tijdens het NT dat het water van de doop heenwijst
naar de afwassing der zonden door het geloof in Zijn bloed. In Romeinen 2:29
zegt de Apostel Paulus: "De besnijdenis des harten, in den geest, niet in de
letter, is de besnijdenis; wiens lof niet is uit de mensen, maar uit God."
Gods volk werd dezelfde beloften verzegeld, zowel in het OT als het NT.
Niet dat de doop zalig maakt, want de Heere Jezus zegt in Markus 16:16 "Die
geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet zal
geloofd hebben, zal verdoemd worden." Men zegt dan met een beroep op deze tekst
dat kleine kinderen niet kunnen geloven, dus de kinderdoop geldt niet. Dat is
echter een on-Bijbels uitgangspunt. Onlangs moest ik denken aan de
geschiedenis van Maria die bij Elisabeth op bezoek kwam. Wat lezen we dan in
Lukas 1:44: "Want zie, als de stem uwer groetenis in mijn oren geschiedde, zo
sprong het kindeken van vreugde op in mijn buik." Nu moeten de tegenstanders
van de kinderdoop mij eens verklaren of dit kind van de doop zou moeten worden
uitgesloten? Johannes geloofde als kind in de moederschoot al door de toegerekende
gerechtigheid van de Heere Jezus Christus, die geslacht is van de grondlegging
der wereld, Openbaring 17:8.
Pas toch op met de bezwaren tegen de kinderdoop, want veelal ligt er een andere theologie aan ten grondslag en een verachten van de Bijbelse ambten. Het maakt verder nogal wat uit of iemand altijd Baptist is geweest en de volwassendoop aanhing en daarin op grond van de Schrift dwaalde, òf dat je het Bijbelse (Gereformeerde) spoor verlaat en aanhanger wordt van de volwassendoop en de kinderdoop gaat afwijzen. Uiteindelijk doe je dan hetzelfde (al zij het dan met ander oogmerk, versta me goed, omdat men niet willens en wetens on-Bijbels wil handelen), als de atheïsten in Engeland die de kerk gevraagd hebben om middels een formulier aan te geven dat hun doop ongeldig is verklaard. Met recht verschrikkelijk!