Regel der dankbaarheid

Het wordt nogal eens gehoord dat de wet (zedelijke wet der tien geboden) de regel der dankbaarheid is voor de ware gelovigen. De vraag dient zich aan of dit werkelijk zo is? Of is het Christus en Dien gekruisigd alleen? Naar aanleiding van Luthers commentaar op de brief van de Apostel Paulus aan de Galaten hopen wij dit voor u te onderzoeken. De Heere zegene het aan uw harten, geliefde lezers.

Betekenissen van de wet
Allereerst is belangrijk wat onder de wet wordt verstaan en met wel doel de wet gegeven is?
De HEERE heeft de wet der tien geboden (Dekaloog) gegeven op de Sinaï (Exodus 20) en daarnaast de ceremoniële wetten die een afschaduwing waren van het volmaakte offer van Christus. In de Hebreeënbrief wordt hierover gehandeld, o.a. in hoofdstuk 10:2, waar staat: "Want de wet (de ceremoniële wetten), hebbende een schaduw der toekomende goederen (Christus en Zijn weldaden), niet het beeld zelf der zaken, kan met dezelfde offeranden, die zij alle jaar geduriglijk opofferen, nimmermeer heiligen degenen die daar toegaan." Het woord "wet" kan ook betekenen "leer", dus het Woord Gods, zoals in Psalm 19:8.

Diverse betekenissen van de wet vindt u hieronder:

    De wet Gods, des Heeren, Luk. 2:24, 39. Rom. 7:22, 26; 8:7. 1 Kor. 9:21.
    De wetten of geboden Gods zijn óf wetten van deugden en ondeugden, die begrepen zijn in de tien geboden, en worden genaamd de wet der zeden, Matth. 5:17, 18; 23:23. Luk. 16:17. Joh. 1:17; 7:19. Hand. 7:53. Rom. 2:12, 13, 14, enz. Filipp. 3:6, 9. 1 Tim. 1:8, 9. Jak. 1:25; 2:8, 9, 4:11,
    óf van enige ceremoniën, die het Joodse volk geboden waren in het Oude Testament te onderhouden, Luk. 2:22, 27, 39. Joh. 1:17. Hand. 6:13; 13:39; 15:5; 21:20, 24, 28. 1 Kor. 9:20, 21. Gal. 4:21. Ef. 2:15. Hebr. 7:5, 12, 16, 19, 28; 8:4 9:22 10:1.
    Of van enige zaken die de burgerlijke regering aangaan, naar dewelke het volk Gods in het Oude Testament geregeerd werd, Joh. 7:51; 8:5, 17; 18:31; 19:7. Hand. 23:3; 24:6; 25:8.
    De wet is door den dienst der engelen gegeven, Hand. 7:53. Gal. 3:19. Hebr. 2:2.
    Deze wetten, dewijl zij van Mozes zijn beschreven, worden ook de Wet van Mozes genaamd, Luk. 24:44. Hand. 28:23. Joh. 8:5. 1 Kor. 9:9. Hebr. 10:28.
    Door het woord wet wordt in het gemeen verstaan de ganse leer die God ons heeft geopenbaard, Joh. 10:34; 12:34; 15:25. Rom. 3:19. 1 Kor. 14:21,
    en in het bijzonder de vijf boeken van Mozes, Matth. 7:12; 11:13; 22:35, 36, 40. Luk. 16:16. Joh. 1:46; 7:49. Rom. 7:5. 1 Kor. 9:8, 20, 21. Gal. 3:10; 4:4, 5. 1 Tim. 1:7. Tit. 3:9. Hebr. 7:11; 9:19; 10:28.
    Wet betekent in het stuk van de rechtvaardigmaking des mensen voor God, een volkomen onderhouding van al de geboden Gods, en wordt gesteld tegen de rechtvaardigheid van Christus, en de genade Gods, Rom. 3:20, 21, 28, 31; 4:13, 8:3 10:5. Gal. 2:16, 3:10, enz., 21; 5:3, 4, 18; 6:13.
    Betekent ook de leer des Evangelies, 1 Kor. 9:21. Gal. 6:2. Hebr. 8:10; 10:16,
    de wijze waardoor de kerk in het Oude Testament is geregeerd, Matth. 11:13. Hebr. 7:12; 10:16,
    de kracht des Geestes Gods, Rom. 7:23; 8:2,
    de kracht der zonde, Rom. 7:23, 26; 8:2,, 8:2
    de leer die iets voorschrijft, Rom. 3:27, religie Filipp. 3:5,
    verplichting aan iemand, Rom. 7:23. 1 Kor. 7:39.
De wet is onze tuchtmeester geweest tot Christus
De Schrift verklaard ons duidelijk dat de ceremoniële wetten (die alleen voor de Joden golden tot op de komst van Christus) door het offer van Christus zijn uitgewist. Zie Kolossenzen 2:14 waar staat opgetekend: "Uitgewist hebbende het handschrift dat tegen ons was, in inzettingen bestaande, hetwelk, zeg ik, enigerwijze ons tegen was, en heeft datzelve uit het midden weggenomen, hetzelve aan het kruis genageld hebbende." Van deze ceremoniële wetten wordt ook gezegd dat deze onze (der Joden) tuchtmeester geweest is tot Christus, opdat wij uit het geloof zouden gerechtvaardigd worden, Galaten 3:24. Dan komt nu de vraag hoe we de wet der tien geboden dienen te bezien?

Als Paulus spreekt over de wet in de Galatenbrief, dan sluit hij daarbij ook de wet der tien geboden in. De Apostel spreekt in zijn brief de Galaten aan. Dat waren geen Joden die tot geloof gekomen waren, maar heidenen. Als hij dan spreekt over het feit dat de wet om der overtredingen wil daarbij gesteld is (Gal. 3:19) dan gold dit ook voor de Galaten, hoewel zij nooit aan de ceremoniële wetten onderworpen waren geweest. Vervloekt is een iegelijk die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen, Gal. 3:10. De ganse wereld ligt voor God verdoemelijk, Rom. 3:19.

Luther spreekt in zijn "Paulus' brief aan de Galaten" als volgt bij Gal. 3:19:"Hier moet men weten, dat er een dubbel gebruik van de wet is. Het ene is burgerlijk. Want God heeft de burgerlijke wetten ingesteld, ja al de wetten, om de overtredingen te beteugelen. Dus is elke wet gegeven, om de zonden te beletten. Indien de wet zonden bedwingt, rechtvaardigt zij daarom? In genen dele. Want dat ik niet doodsla, geen overspel bega, niet steel, dat ik mij van andere zonden onthoud, doe ik niet gewillig, of uit liefde tot de deugd, maar ik vrees de gevangenis, het zwaard en de beul. Die weerhouden mij te zondigen, gelijk een leeuw en een beer door boeien en kettingen belet worden, om alles wat hun tegenkomt, te verscheuren.... Het andere gebruik van de wet is theologisch of geestelijk, hetwelk betekent: de overtredingen te vermeerderen, dat is: de mens zijn zonde bekend te maken, alsook zijn blindheid, ellende, goddeloosheid, onkunde, haat, verachting van God, dood, hel, oordeel en de verdiende toorn van God. Dit gebruik behandelt Paulus voortreffelijk in Rom. 7... Zoals dit het gebruik van de Goddelijke wet eigenlijk en hoofdzakelijk is, zo is het zeer nuttig en hoogst noodzakelijk. Want indien iemand geen moordenaar, overspeler, of dief is, en zich uiterlijk van zonden onhoudt, zoals die Farizeër (Matth. 19), zoiemand zou zweren, (omdat hij van de duivel bezeten is), dat hij rechtvaardig was, en daarom houdt hij de verkeerde opvatting van eigen-gerechtigheid vast, en verheft hij zich op zijn eigen werken en verdiensten. Zoiemand kan God door geen ander middel week maken en vernederen, opdat hij zijn ellende en vervloeking erkenne, dan door de wet. Want dat is de hamer des doods, de donder der hel en de bliksem der Goddelijke gramschap, die de verharde en ongevoelige geveinsden verbrijzelt.

De wet is om der overtredingen wil daarbij gesteld, totdat het Zaad zou gekomen zijn, Gal. 3:19. Luther vervolgt: "En wanneer dat Zaad (Christus) tegenwoordig is, laat dan de wet ophouden de overtredingen te openbaren, en te verschrikken, en de heerschappij aan een Ander overgeven, te weten: aan het gezegende Zaad, dat is: aan Christus, Die genaderijke lippen heeft, waarmee Hij niet beschuldigt of verschrikt, maar van heel wat betere dingen spreekt dan de wet, namelijk van genade, vrede, vergeving van zonden, overwinning over de zonde, dood en van alle rampen; welke zaken Hij door Zijn dood en opstanding verworven en geschonken heeft aan de gelovigen. Paulus geeft dus met deze woorden te kennen hoelang de wet letterlijk en geestelijk duren moet. Letterlijk houdt de wet op, wanneer dat gezegende Zaad, met ons vlees bekleed, in de wereld gekomen is, de Heilige Geest zendende en een nieuwe wet in onze harten schrijvende. De geestelijke duur der wet houdt echter in één keer niet op, maar blijft in het geweten onafscheidelijk vastgehecht. Daarom is het voor een mens zeer moeilijk, die door het theologisch gebruik der wet geoefend wordt, het einde der wet te zien."

Eer het geloof (dat is, eer Christus, Die het Fundament des geloofs is, waar het geloof op ziet en steunt, in het vlees gekomen is.) kwam, waren wij onder de wet in bewaring gesteld, en zijn besloten geweest tot op het geloof, dat geopenbaard zou worden, Galaten 3:23. Luther vervolgt: "Voordat de tijd des Evangelies en der genade kwam, was dit de bediening der wet, dat wij onder haar besloten en bewaakt worden als in een gevangenis. Dit is een fraaie en zeer gepaste gelijkenis, die aantoont, wat de wet uitwerkt, en hoe ze de mensen (uiterlijk) rechtschapen maakt. Men moet haar dus nauwkeurig overwegen. Geen dief, moordenaar, struikrover en dergelijke booswichten hebben, gevangen genomen, de boeien en de afschuwelijke gevangenis, waarin hij geboeid bewaard wordt, lief. Ja, als hij kon, zou hij de gevangenis vernielen, en met de ijzeren boeien in de as leggen. In de gevangenis onthoudt hij zich welliswaar van kwaad doen, evenwel niet met een goede wil, of uit liefde tot de gerechtigheid, maar omdat de gevangenis zulks belet. En, nu hij opgesloten is, verfoeit en haat hij de zonde en zijn diefstal niet (, daartegen smart het hem van harte, dat hij niet vrijs is, noch stelen kan), maar de gevangenis haat hij en hij zou, indien hij ontslagen werd, als tevoren stelen... Verder, de wet besluit de mensen niet alleen burgerlijk (zedelijk), maar ook geestelijk (theologisch), dat is: de wet is ook een geestelijke, en werkelijk een helse gevangenis. Omdat, wanneer zij de zonde openbaart en met de dood en eeuwige toorn Gods dreigt, de man dan niet kan ontvluchten, noch vertroosting kan vinden [de wet dient zich ongevraagd aan net zoals de dood zich ongevraagd aandient, MGvdH]. Want het ligt niet in de macht van een mens, deze vreselijke verschrikingen, die de wet bewerkt, of een andere droefheid des harten te verdrijven. Hiervandaan komen die erbarmelijke schreeuwen en klachten der heiligen doorgaans in de Psalmen: "Want in de dood is Uwer geen gedachtenis, wie zal U loven in het graf?" (Ps. 6:6). Want de mens is dan in een kerker gesloten, waar hij niet uit kan geraken, noch ziet hij, hoe hij uit deze banden ontbonden, dat is: uit deze vervaarnissen bevrijd kan worden.

Luther vervolgt: "Aangezien dus, zoals ik gezegd heb, de wet onze beul, en gevangenis is, zo is het zeker, dat wij haar niet liefhebben, maar hevig haten. Wie dus zegt, dat hij de wet liefheeft (Diegene die onder de wet is en niet onder de genade, MGvdH), liegt en weet niet, wat hij zegt. Een dief of struikrover zou dol en dwaas zijn, die van het gevangenhuis en zijn boeien zou houden. Aangezien nu de wet, zoals ik gezegd heb, ons gevangen neemt, is het zeker, dat wij haar bitterste vijanden zijn. In één woord, wij beminnen de wet en haar gerechtigheid evenzo, als een booswicht de gevangenis. Hoe zouden wij dan door de wet gerechtvaardigd worden? "En zijn besloten geweest tot op het geloof, dat geopenbaard zou worden." Dit zegt Paulus in plaats van de tijd der vervulling, waarop Christus gekomen is. Echter, past u, het toe, niet alleen op die tijd, maar ook op uw innerlijke zieletoestand. Want hetgeen historisch en in de tijd geschied is, toen Christus kwam, de wet afschafte (haar vloek en toorn gedragen, dadelijk en lijdelijk voor de Zijnen vervuld heeft), en de vrijheid en het eeuwige leven in het licht tevoorschijn bracht, dit geschiedt nog dagelijks in het bijzonder, op geestelijke wijze, in ieder Christen, in wie van tijd tot tijd beurtelings nog gevonden wordt de tijd der wet en de tijd der genade. Want een Christen heeft een lichaam, in welke leden, zoals Paulus zegt, de zonde strijd voert, Rom 7:23.

Zij die niet gerechtvaardigd zullen worden, worden bedwongen door het burgerlijk gebruik der wet. Want zij moeten gebonden worden door de banden der wet, zoals de woeste en ongetemde beesten met touwen en kettingen gebonden worden. Dat gebruik houdt nooit op, waarover Paulus hier ter plaatsen nu niet handelt. Doch zij, die gerechtvaardigd moeten worden, worden door de wet op een theologische of geestelijke wijze, voor een tijd, geoefend. Want zulks duurt niet voor altijd, gelijk het burgerlijke gebruik, maar dat ziet op het toekomende geloof, en houdt op, wanneer Christus komt. Hieruit staat voldoende vast, dat alle plaatsen, waar Paulus handelt over het geestelijk gebruik der wet, verstaan moeten worden van hen, die nog gerechtvaardigd moeten worden en niet van degenen, die reeds gerechtvaardigd zijn. Want dezen, voorzover zij in Christus blijven, zijn ver buiten en boven iedere wet. Men moet hun dus de wet opleggen, die nog te rechtvaardigen zijn, opdat zij onder de wet zolange tijd bewaard worden, totdat de gerechtigheid des geloofs zal gekomen zijn. Niet, dat zij die gerechtigheid door de wet verkrijgen. Want dat zou betekenen, de wet te misbruiken, en niet op de rechte wijze te gebruiken; maar opdat zij, die door de wet verslagen en verootmoedigd zijn, tot Christus zouden vluchten, Die het einde der wet is tot gerechtigheid een iegelijk die gelooft, Rom. 10:4.

Daarom is het de eigenlijke bediening der wet om ons schuldig te verklaren, te verootmoedigen, te doden, ter hel te brengen, en ons alles te ontnemen, maar ... met dat doel, dat wij gerechtvaardigd, verhoogd, levend gemaakt en ten hemel opgetrokken zouden worden, en opdat wij alles zouden verkrijgen. De wet doodt dus niet zonder meer, maar ze doodt ten leven (de uitverkorenen).... Maar als het geloof gekomen is, zo zijn wij niet meer onder de tuchtmeester (de wet), Gal. 3:25. Dat is, wij zijn vrij van de wet als ons gevangenhuis en onze tuchtmeester, omdat zij ons niet meer verschrikt en kwelt, nadat het geloof (d.i. Christus) geopenbaard is. Paulus spreekt hier over het geloof, dat te bestemder tijd door Christus bekend gemaakt is. Want Christus is, na Zijn menselijke natuur aangenomen te hebben, eenmaal in de tijd gekomen; heeft de wet met al haar gevolgen teniet gedaan, en heeft door Zijn dood allen, die deze Zijn weldaad in geloof aannemen, van de zonde en de eeuwige dood verlost. Indien gij dus op Christus en op de zaak, die Hij verricht heeft, ziet, dan is er geen wet meer. Want Hijzelf heeft, toen Hij te bestemder tijd kwam, waarlijk de gehele wet weggenomen. En nu de wet weggenomen is, worden wij niet langer onder haar heerschappij gevangen genomen, maar leven wij gerust en vrolijk onder Christus, Die nu met Zijn Geest lieflijk in ons regeert. Waar nu de Heere is, daar is vrijheid, 1 Kor. 3:16, 2 Kor. 3:17. Daarom, indien wij Christus volkomen konden aannemen, Die de wet teniet heeft gedaan, en ons, zondaren door Zijn dood met de Vader verzoend heeft, dan zou die tuchtmeester totaal geen recht op ons hebben. Maar de wet der leden voert strijd tegen de wet des gemoeds, en staat haar tegen, zodat wij Christus niet volkomen kunnen aannemen. Het gebrek ligt dus niet in Christus, maar in ons, die het vlees - waaraan, zolang wij leven, de zonde blijft kleven (lichaam des doods) - nog niet hebben afgelegd. Voorzover het ons dus aangaat, zijn wij ten dele vrij van de wet, ten dele onder de wet. Wij dienen met Paulus in het gemoed de wet Gods, maar met het vlees de wet der zonde, Rom. 7:23. Hieruit volgt, dat wij volgens de consciëntie volkomen vrij zijn van de wet. Daarom moet die tuchtmeester over haar niet heersen; dat is: zij moet haar niet lastig vallen met haar verschrikkingen, dreigementen en gevangenschap. En hoezeer zij erop uit is, toch wordt het geweten door die zaak niets ontroerd. Want zij houdt het oog op de gekruisigde Christus gevestigd, Die heel de bediening der wet uit het geweten weggenomen heeft. "Uitgewist hebbende het handschrift, dat tegen ons was door inzettingen, Kol. 2:14. Zoals derhalve een maagd geen gemeenschap heeft met een man, zo moet het geweten niet alleen van de wet onkundig zijn, maar zelfs geheel aan haar gestorven, en omgekeerd de wet aan het geweten. (Gal. 2:19-20).

Hetgeen Luther, gegrond op de Schrift, hierboven zegt is wel wat anders dan vele hedendaagse predikers beweren, die wet en Evangelie vermengen en durven te beweren dat de gelovige met één oog op de wet moet zien en met het andere oog op Christus. Huntington zou zeggen dat zulke Christenen scheel kijken. Paulus leert ook wel wat anders in Hebr. 12:2, waar hij zegt: "Ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus, Dewelke voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen en schande veracht, en is gezeten aan de rechterhand van den troon Gods." Nergens leidt de Apostel Paulus de gelovigen tot het zien op de wet, want dat is een troosteloze leer, die de gelovigen weer onder de dienstbaarheid brengt.

Blijven staan in de vrijheid, die niet te misbruiken voor het vlees
We vervolgen de stof weer en handelen over de vrijheid der kinderen Gods, want waar de Heere is, daar is vrijheid, niet om te zondigen of het vlees te behagen, maar om Gode te behagen. Hoofdstuk 5 uit de Galatenbrief handelt hierover: "Staat dan in de vrijheid, met welke ons Christus vrijgemaakt heeft", Gal. 5:1. Luther vervolgt hierover dat het die vrijheid is waardoor Christus ons vrijgemaakt heeft van de eeuwige toorn. Waar? In het geweten. Hij heeft ons zodanig verlost dat ons geweten vrij en vrolijk is, niets vrezende voor de toekomende toorn (indien het geloof in de beoefening is). Dat is de meest wezenlijke en onschatbare vrijheid, vergeleken bij wier grootheid en majesteit de overige ( burgerlijke en vleselijke vrijheid), nauwelijks een stofje of druppeltje te achten zijn. Want wie is in staat uit te spreken, hoe groot een zaak het is, dat iemand kan vaststellen, dat God noch vertoond is, noch ooit vertoornd zal worden, maar voor altoos zal wezen een goedgunstig en goedertieren Vader om Christus' wil? Het is voorwaar een grote en onbegrijpelijke vrijheid, die Hoogste Majesteit goedgunstig, beschermende en helpende te weten, en eindelijk ook in lichamelijk opzicht ons zodanig verlossende, dat ons lichaam, dat in verderfelijkheid, in verachting en in zwakheid gezaaid wordt, wederom opstaat in onverderfelijkheid, in heerlijkheid en in kracht, 1 Kor. 15:42-44. Daarom is het een onuitsprekelijke vrijheid, dat wij voor eeuwig vrij zijn van de toorn Gods, en ze is groter dan hemel en aarde, en alle schepselen. Uit deze vrijheid volgt een andere vrijheid, waardoor wij onbevreesd en vrij gemaakt worden door Christus van wet, zonde, dood, macht des duivels, hel enz.. Zoals immers de toorn Gods ons niet kan verschrikken - want Christus heeft ons daarvan verlost -, zo kunnen wet, zonde enz.. ons niet beschuldigen en vervloeken, en ofschoon de wet ons veroordeelt, en de zonde ons verschrikt, nochtans kunnen zij ons niet tot wanhoop brengen, omdat het geloof, hetwelk de wereld overwint, aanstonds zegt: Die zaken raken mij niets, want Christus heeft mij ervan verlost. Daarom moet die Majesteit van de Christelijke vrijheid nauwkeurig geschat en overwogen worden. Weliswaar zijn die woorden: vrijheid van Gods toorn, wet, zonde, dood enz. gemakkelijk uit te spreken, maar de grootheid van die bevrijding te gevoelen, en de vrucht van de werkzaamheid, in de bestrijding van het geweten en in de dagelijkse oefeningen op zichzelf toe te passen, is moeilijker dan gezegd kan worden.

Want nu deze vijanden overwonnen zijn, en wij met God verzoend zijn door de dood Zijns Zoons, is het zeker en gewis, dat wij voor God rechtvaardig zijn, en dat al onze daden Hem behagen. En indien er nog enige zonde in ons over is, wordt ons dat toch niet toegerekend, maar ons om Christus' wil vergeven... Indien de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zo zult gij waarlijk vrij zijn, Joh. 8:36. Hij alleen wordt gesteld tussen ons en al het kwaad, dat ons drukt. Hij overwint dat alles, en neemt het weg, zodat het ons niet meer drukken en veroordelen kan. In plaats van de zonde en de dood schenkt Hij ons de Gerechtigheid en het eeuwige leven. En zo verandert Hij de dienstbaarheid en de verschrikkingen der wet in de vrijheid des gewetens, en de troost des Evangelies, dat zegt: "Zoon, wees welgemoed, uw zonden zijn u vergeven", Matth. 9:2. Wie dus in Christus gelooft, heeft die vrijheid....
Sommigen wilden tegenwoordig op dezelfde wijze, als toentertijd de valse apostelen, ons verplichten tot sommige wetten van Mozes, die hun wel aanstonden. Dit is geenszins toelaatbaar. Want indien wij toelaten, dat Mozes in enig opzicht over ons heerst, dan moeten wij zijn ganse heerschappij verdragen. Daarom dulden wij in het geheel niet, dat wij door enige wet van Mozes onderdrukt worden (hetzij ceremonieel of zedelijk, MGvdH). Wel staan wij toe, dat Mozes door ons gelezen en gehoord moet worden, als een verkondiger en getuige van Christus, Deut. 18:15, verder dat wij aan hem de voorbeelden van de beste wetten en zeden ontleden. Voor het overige kennen wij hem geenszins de heerschappij over ons geweten toe. Laat hem daar gestorven en begraven zijn, en laat niemand zijn graf weten, Deut. 34:6. Doch in het land Kanaän van de consciëntie mag hij niet inkomen; daar moet Christus met Zijn lieflijke en zachte Evangeliewetten alleen heersen.

Want de gehele wet wordt in één woord vervuld, namelijk in dit: Gij zult uw naaste liefhebben gelijk uzelven, Gal. 5:14. Wij hebben God niet lief gehad, maar Hij heeft ons lief gehad, en heeft Zijn Zoon gezonden tot een verzoening voor onze zonden, 1 Joh. 4-10, en "Christus heeft mij liefgehad en heeft Zichzelf voor mij overgegeven". "God heeft Zijn Zoon uitgezonden, geworden onder de wet, opdat Hij degenen, die onder de wet waren, verlossen zou." Door deze Zoon verlost en gerechtvaardigd, beginnen wij lieft te hebben naar dat woord van Paulus: "Hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vlees krachteloos was, heeft God Zijn Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleses en dat voor de zonde, de zonde veroordeelt in het vlees, opdat het recht der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen maar naar de Geest"; dat is: opdat de wet zou beginnen in ons vervuld te worden, Rom. 8:3-4. Daarom geeft Paulus met deze woorden: "Wandelt door de Geest", te kennen, hoe hij zijn mening wil opgevat hebben, toen hij gezegd had: "Dient elkander door de liefde". Evenzo, dat de liefde de vervulling der wet is. Als wilde hij zeggen: Wanneer ik u beveel, elkaar lief te hebben, eis ik dit van u, dat gij door de Geest zoudt wandelen. Want ik weet, dat gij de wet niet zult vervullen. Omdat de zonde u blijft aankleven, zolang gij leeft, daarom is het onmogelijk, dat gij de wet vervult. Intussen moet ge er toch ijverig voor zorgen, dat gij door de Geest wandelt, dat is: strijdt door de Geest tegen het vlees en volgt de werkingen des Geestes na... Daarom is door de Apostel die regel de heiligen voorgeschreven, dat zij elkander door de liefde zouden dienen, dat zij elkanders zwakheden en lasten zouden dragen, dat ze elkaars misdaden zouden vergeven. En zonder deze verdraagzaamheid door de liefde is het onmogelijk, dat er vrede en eendracht onde de Christenen kan bestaan. Tegen degenen die door de Geest wandelen - met de vruchten des Geestes: liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid (Mozes was de zachtmoedigste man, maar hij toornde over de zonde!, MGvdH), matigheid - is de wet niet, Gal. 5:23.

Vermaning tot broederlijke liefde en Paulus' enige roem
Zo zegt Paulus elders: De wet is niet voor de rechtvaardige gesteld (1 Tim. 1:9). Want de rechtvaardige leeft op die wijze, dat hij geen wet nodig heeft, om hem te vermanen, aan te sporen en te dwingen, maar hij doet zonder enige dwang (in de liefde is geen vrees) der wet, uit eigen vrije beweging, hetgeen de wet van hem eist. (De wandel van een Christen is niet tegen de wet Gods, maar naar de wet Gods zoals ook de HC Zondag 33 vraag 31 zegt). Dus kan de wet niet hen, die in Christus geloven, beschuldigen; noch hun geweten verontrusten. De wet verschrikt en beschuldigt wel, maar Christus door het geloof aangenomen, verdrijft haar met haar verschrikkingen en bedreigingen. Daarom is de wet voor hen eenvoudig afgeschaft. Zij heeft dus geen recht om hen te beschuldigen. Want de rechtvaardigen doen vanzelf, wat de wet van hen eist. Immers hebben zij door het geloof de Heilige Geest ontvangen, Die hen niet ledig laat zijn. Indien het vlees weerstand biedt, wandelen zij door de Geest. Zo vervult een Christen de wet door het geloof inwendig; - want Christus is de vervulling der wet tot rechtvaardiging voor een ieder, die gelooft -; naar buiten door de werken en de vergeving der zonden. Wie echter de werken en de begeerlijkheden des vleses volbrengen, hen beschuldigt en verdoemt de wet burgerlijk en geestelijk (theologisch). Maar die van Christus zijn, hebben het vlees gekruisigd met de bewegingen en de begeerlijkheden, Gal. 5:24. Draagt elkanders lasten, en vervult alzo de wet van Christus, Gal. 6:2. Een heel erg menslievend voorschrift, waaraan Paulus een voortreffelijke aanbeveling bij wijze van conclusie toevoegde. De wet van Christus is een wet van liefde. Nadat Christus ons verlost, vernieuwd en tot Zijn gemeenschap gemaakt heeft, gaf Hij ons geen enkele wet, behalve die van de onderlinge liefde, Joh. 13:34-35. "Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt, gelijk Ik u liefgehad heb." Evenzo: "Daaraan zullen zij allen bekennen, dat gij Mijn discipelen zijt, zo gij liefde onder elkander hebt."

"En zovelen, als er naar deze regel zullen wandelen, over dezelve zal zijn Vrede en Barmhartigheid, Gal. 6:16". Dit voegt er de Apostel bij, als een eindconclusie. Dit is de enige en ware regel, langs welke wij wandelen moeten, namelijk het nieuwe schepsel in Christus. De nieuwe mens, naar het beeld Gods geschapen in gerechtigheid en ware heiligheid (in Christus), en dat van binnen in de geest rechtvaardig is en naar buiten heilig en rein in het vlees. Doch deze regel, waarover Paulus hier spreekt, zij alleen gezegend, waardoor wij leven in het geloof van Christus, en waardoor wij een nieuw schepsel worden (het oude is voorbijgegaan, ziet het is alles nieuw geworden), dat is: waarlijk rechtvaardig en heilig, door de Heilige Geest, niet door vernis of geveinsdheid. Hen die naar deze Regel wandelen, komt vrede toe, dat is: de gunst van God, vergeving van zonden, vrede in het geweten, en barmhartigheid, dat is: hulp in benauwdheden en vergiffenis van de overblijfselen der zonden in het vlees. Ja, indien ook zij, die volgens deze regel wandelen, door enige zonde of misstap overvallen worden (Gods volk leeft niet in de zonden maar valt nog wel in de zonden, MGvdH), toch komt Hij - omdat zij kinderen der genade en des vredes zijn - hun barmhartigheid te hulp, zodat hun de zonde en misstap niet toegerekend wordt.

Tot slot
Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot lering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing die in de rechtvaardigheid is, 2 Tim. 3:16. Is de wet dan de regel der dankbaarheid? Nee, Christus en Zijn weldaden, door het geloof ontvangen en toegeëigend. Geloof alleenlijk. Is dat een wandel tegen de wet? Geenszins. Het is een wandelen door de Geest. De gelovige heeft de Heere lief en Zijn Woord, omdat Hij hen eerst heeft liefgehad. Wat is dan de regel der dankbaarheid? Christus ALLEEN, Die door het Evangelie verkondigd en toegepast wordt. Deze is Mijn geliefde Zoon, in Dewelke Ik Mijn welbehagen heb, hoort Hem! (Matth. 17:5). Christus is het vlees geworden woord, en daarom predikte Paulus alleen Jezus Christus en Dien gekruisigd. De wet is door Mozes gegeven, de genade en waarheid is door Jezus Christus geworden, Joh. 1:17. Degenen die stellen dat de wet de regel der dankbaarheid is zou ik willen vragen welke regel Abraham, de vader aller gelovigen, dan had? En als de wet der tien geboden alleen de regel der dankbaarheid is hoe ziet men dan dit in de praktijk der godzaligheid in de beoefening?
En David dan als hij spreekt over de wet in Psalm 19? David zegt in Psalm 19:8: "De wet des HEEREN is volmaakt, bekerende de ziel; de getuigenis des HEEREN is gewis, den slechte wijsheid gevende." De kanttekening zeggen hierbij dat met "wet" wordt verstaan, de leer, dat is Gods heilig Woord, zie ook Psalm 1:2. De wet der zeden (tien geboden) maakt ook niet levend, want de letter doodt. De Geest is het Die levend maakt. Bekerende de ziel wil zeggen, wederbrengende, wederoprichtende, dat is verkwikkende, vertroostende, als Psalm 23:3. Zie ook Ruth 4 op vers 14-15 waar staat:
"Toen zeiden de vrouwen tot Naómi: Geloofd zij de HEERE, Die niet heeft nagelaten u heden een losser te geven; en zijn naam worde vermaard in Israël. Die zal u zijn tot een verkwikker der ziel en om uw ouderdom te onderhouden; want uw schoondochter, die u liefheeft, heeft hem gebaard, dewelke u beter is dan zeven zonen." In het Hebreeuws wordt voor "verkwikker der ziel" hetzelfde woord gebruikt als in Psalm 19:8 voor "bekerende de ziel" of in Psalm 23:3 "Hij verkwikt mijn ziel." Dit is de vrucht van de leer des Evangelies.
Bij de "getuigenis des HEEREN" zegt de kanttekening dat dit Zijn Woord is, getuigende van Zijn wezen, wil en werken. In Psalm 119:69: "Hoe lief heb ik Uw wet, zij is mijn betrachting de ganse dag!" Hier spreekt Christus door de Heilige Geest in David. De Heere Jezus Christus draagt de heilige wet in Zijn binnenst ingewand. Het is net als bij de wet in de ark. Die moest daarin blijven op straffe des doods voor diegenen die de wet uit de ark haalden! Wie roemt, die roeme in de Heere en in Zijn Woord alleen. "En Ik zal hun enerlei hart en enerlei weg geven, om Mij te vrezen al de dagen, hun ten goede, mitsgaders hun kinderen na hen", spreekt de Heere bij monde van Jeremia, Jer. 32:39. "Blijft in Mij, en Ik in u. Gelijkerwijs de rank geen vrucht kan dragen van zichzelve, zo zij niet in den wijnstok blijft, alzo ook gij niet, zo gij in Mij niet blijft.", Joh. 15:4. Om vruchten te dragen, dienen we gemeenschap met de Heere Jezus Christus te hebben, door het geloof. De gelovige is dus altijd gericht op het Voorwerp des geloofs, Jezus. "Maar uit Hem zijt gij in Christus Jezus, Die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid en heiligmaking en verlossing; Opdat het zij, gelijk geschreven is: Die roemt, roeme in den Heere.", 1 Kor. 1:30-31. Christus Jezus is dus óók onze heiligmaking. Dus de regel der dankbaarheid is niets anders dan Christus Jezus. In Hem doen wij voor 100% de wet en volbrengen wij voor 100% de gehoorzaamheid die de HEERE eist.

Waarom laat ons (de gelovigen) dan God alzo scherpelijk de tien geboden prediken, zo ze toch niemand in dit leven houden kan? Antwoord: Eerstelijk, opdat wij ons leven lang onze zondige aard hoe langer hoe meer leren kennen, en des te begeriger zijn, om de vergeving der zonden en de gerechtigheid in Christus te zoeken (Gods kinderen zijn wel verlost van de schuld der zonde maar de smet der zonde kleeft ze nog dagelijks aan.) Daarna, opdat wij zonder ophouden ons benaarstigen, en God bidden om de genade van de Heilige Geest, opdat wij hoe langer hoe meer naar het evenbeeld Gods vernieuwd worden, totdat wij tot deze voorgestelde volkomenheid na dit leven geraken, HC ZO 44 vr 115.

Zij zagen niemand dan Jezus alleen! (Matth. 17:8)

Zo zij het.

Lees:

"Paulus' brief aan de Galaten" van Dr. M. Luther.

"Een eeuwige taak voor blinde wachters en oude vrouwen, in een brief aan een vriend." van ds. W. Hungtington.